
Het is groen, zuur en het bibbert: kougurk.
Het is groen en erg ververvelend: een dopettertje.
Het is groen en het is moe: een krop slaap.
Het is groen en het trilt: een krokodildo.
Het is groen en rolt van de berg: een slawine.
Het is groen en daalt van de berg af: een skiwi.
Het is groen en het drijft: andrijvie.
Het is groen en zit op een hek: verf.
Het is groen en huppelt door het bos: een dophertje.
Het is groen en het stinkt: een spruitlaat.
Het is groen en erg licht: lichtgroen.
Het is groen, haat joden en spioneert: spio-nazi.
Het is groen en ontploft: boemkool.
Het is groen en ligt in de koektrommel: een biskiwi.
Het is groen en je kunt erin rijden: een slada.
Het is groen en het springt op rood: een kikker die op een tomaat springt.
Het is groen en vliegt naar de kerk: een heilig boontje.
Het is groen en je kunt ermee door het hele huis praten: de inter-komkommer.
Het is groen en plakt: Kermit de Sticker.
Het is groen en vrolijk: sla-la-la-la-la-la!
Het is niet groen en het loeit: een koegette.
Het is groen en je mag ermee rijden: een preibewijs.